De zichtbare Kerk

Kunnen naamchristenen deel uitmaken van een bijbelse kerk?

Het doel van dit artikel:

Wat was het doel van Jezus toen hij de kerk oprichtte? Was het Zijn bedoeling dat het een gemeenschap zou zijn, die op een zichtbare manier zou verschillen van de wereld? Hoe was de eerste kerk in dit opzicht? Hoe kunnen we het herkennen? Maakt het uit tot welke groep wij behoren? Houdt deze vraag verband met onze verlossing?

In het volgende artikel willen we laten zien dat de christelijke kerk vanuit een bijbels perspectief (in het Nieuwe Testament worden de termen kerk en gemeente niet onderscheiden en daarom gebruiken we ze ook uitwisselbaar) een zichtbaar lichaam van gelovigen zou moeten zijn. De Kerk moet door de wereld gezien worden en getuigenis afleggen van Gods liefde, reinheid en heiligheid.

1 Inleiding

Veel mensen weten dat niet iedereen, die op zondag naar de ”kerkdienst” gaat ook werkelijk een christen is. Zulke mensen worden ”naamchristenen” genoemd, die geen relatie met Jezus hebben. Deze ”zondagschristenen” gaan vaak wel naar de kerksamenkomsten en ze bidden, zingen en nemen vaak zelfs het heilig avondmaal met de andere aanwezigen, hoewel ze hun leven niet aan Jezus toewijden. Deze situatie wordt vaak door verschillende kerkgenootschappen als bijbels gezien en wordt ”de leer van de onzichtbare kerk” genoemd; ook wel kerk met een ”grote K” en kerk met een ”kleine k”.

Volgens deze leer is er een zichtbare kerk en een onzichtbare kerk.

De zichtbare kerk (ook wel kerk met een kleine k) zie je in de vorm van de verschillende kerkgenootschappen (bijv. Rooms Katholiek, Gereformeerde Gemeente, Lutherse kerk, Baptisten, Methodisten, Pinkstergemeente enz.). In deze zichtbare kerken zitten gelovige leden (of ”wedergeboren christenen”) en ongelovige leden (of ”naamchristenen”).  (Als je geïnteresseerd bent in wat het betekent om een gelovige te zijn volgens de Bijbel, zie het artikel: Wat betekent het om een christen te zijn?)

De onzichtbare kerk (ook wel Kerk met een grote K) wordt gezien als de enige ware kerk met alle wedergeboren leden van de zichtbare kerken in de hele wereld. De onzichtbare kerk is geen zichtbare organisatie of kerkgenootschap; haar leden zijn met elkaar verbonden door hun geloof zelfs zonder dat ze elkaar kennen en zonder persoonlijke gemeenschap met elkaar. Deze mensen zien het als hun taak om te evangeliseren onder de andere leden van de lokale zichtbare kerken die ze bezoeken en waar God ze heeft ”gesteld” — een soort interne evangelisatie.1

Het Nieuwe Testament laat ons een heel ander beeld van de kerk zien als hoe het hierboven is beschreven.

2 De kerk in de tijd van de bijbel

Over de eerste gemeente in Jeruzalem, die na de prediking van Petrus bij Pinksteren is ontstaan, kunnen wij het volgende lezen:

En er gebeurden door de handen van de apostelen veel tekenen en wonderen onder het volk; en zij waren allen eensgezind bijeen in de zuilengang van Salomo. En van de anderen durfde niemand zich daar bij hen aan te sluiten, maar het volk had grote achting voor hen. En er werden er steeds meer toegevoegd die in de Heere geloofden, menigten van zowel mannen als vrouwen, … (Handelingen 5: 12–14)2

De wonderen die onder de christenen plaatsvonden en hun toewijding tot God en liefde voor elkaar wekte respect en ontzag onder de Joden. Ze zagen dat als je bij de christenen wilt horen, dat je dan je hele leven voor Jezus moet geven. Wie de wens had om God met het hele hart lief te hebben, die geloofde en voegde zich bij de kerk. De andere Joden, die niet bereid waren om zo te leven durfden zich niet bij de kerk te voegen.

Als een ongelovige in de gemeente kwam werd hij ertoe geleid het verborgene van zijn hart te zien:

Als nu de hele gemeente samen zou komen, en allen spraken in andere talen, en er kwamen niet-ingewijden of ongelovigen binnen, zouden zij dan niet zeggen dat u buiten zinnen bent? Maar als allen zouden profeteren, en er kwam een ongelovige of niet-ingewijde binnen, dan zou die door allen overtuigd en door allen beoordeeld worden. En zo worden de verborgen dingen van zijn hart openbaar, en zo zal hij zich met het gezicht ter aarde werpen en God aanbidden, en verkondigen dat God werkelijk in uw midden is. (1 Korinthe 14: 23–25)

De hele gemeente liet zich door God leiden en zette zich met liefde en toewijding in, zodat de gast begreep, waarvan hij zich moest bekeren. Dit proces kan van geval tot geval korter of langer hebben geduurd, maar in ieder geval werd iedereen naar een beslissing toe geleid. Als de nieuweling de beoordeling van de christenen hoorde, maar zich toch niet wilde bekeren, dan was er natuurlijk geen basis om hem te dopen en hij nam dan ook geen deel aan de gemeenschap.

Er waren uitzonderingen waar mensen, zoals Simon de tovenaar, zich bij de christenen voegde nadat hij het evangelie had gehoord. Toen Filippus bij de Samaritanen over Christus preekte, liet een groot aantal van hen zich dopen — ook Simon, hoewel hij zijn manier van denken niet had veranderd. Omdat zoveel mensen zich tegelijkertijd bekeerden, was het niet zo eenvoudig voor Filippus om te zien dat er eentje (Simon) niet eerlijk was. Zo lukte het Simon om de de andere christenen te bedriegen — voor korte tijd. Maar al snel werd de waarheid over hem zichtbaar en de apostel Petrus, die later uit Jeruzalem kwam, weerstond hem op een resolute en duidelijke manier:

En toen Simon zag dat de Heilige Geest gegeven werd door middel van de handoplegging van de apostelen, bood hij hun geld aan, en zei: Geef ook mij deze macht, opdat eenieder wie ik de handen opleg, de Heilige Geest ontvangt. Maar Petrus zei tegen hem: Laat uw geld met u naar het verderf gaan, omdat u dacht dat Gods gave door geld verkregen wordt! U hebt part noch deel aan deze zaak, want uw hart is niet oprecht voor God. Bekeer u dan van deze slechtheid van u en bid God of deze gedachte van uw hart u misschien vergeven wordt. Want ik zie dat u zo bitter als gal bent en een kluwen ongerechtigheid. Maar Simon antwoordde en zei tegen hen: Bidt u voor mij tot de Heere, opdat mij niets overkomt van wat u gezegd hebt. (Handelingen 8: 18–24)

Wij zien hetzelfde strenge gedrag ook in gevallen als een paar mensen de gemeente binnenslopen, die anders leefden of dachten, als Jezus en de apostelen dat hadden geleerd.

Want er zijn sommige mensen binnengeslopen, die tot dit oordeel al lang tevoren opgeschreven zijn, goddelozen, die de genade van onze God veranderen in losbandigheid, en die de enige Heerser, God en onze Heere Jezus Christus, verloochenen. (Judas 4)

Het doel van Judas was tot uitdrukking te brengen dat deze mensen geen plaats in de kerk hebben. Zelfs als het hun lukte om de kerk binnen te komen konden ze er maar korte tijd blijven, tot de gelovigen begrepen dat het eigenlijk geen broeders waren. We vinden nog enige andere vermaningen in de brieven van het Nieuwe Testament die de gemeenten oproepen om zulke mensen te ontmaskeren en zich van hen af te scheiden: Handelingen 20: 29–31; Mattheüs 24: 23–26; 1 Thimotheüs 4: 1–3; 6: 3–5; 2 Timotheüs 3: 1–9; 1 Johannes 2: 18–19.

3 Zuiverheid en heiligheid van de kerk

Als er een lid van de gemeente was, die zo had gezondigd, dat hij het niet meer waard was om een discipel te zijn, en als hij dan ondanks herhaalde hulp en vermaningen geen berouw had van zijn zonde om zich van zijn zonde te bekeren, dan beëindigde de kerk de gemeenschap met die persoon: hij werd uitgesloten. Uitsluiting uit de gemeente gebeurt op basis van het gebod van Jezus:

Indien uw broeder zondigt, ga heen, bestraf3 hem onder vier ogen. Indien hij naar u luistert, hebt gij uw broeder gewonnen. Indien hij niet luistert, neem dan nog een of twee met u mede, opdat op de verklaring van twee getuigen of van drie elke zaak vaststa. Indien hij naar hen niet luistert, zeg het dan aan de gemeente. Indien hij naar de gemeente niet luistert, dan zij hij u als de heiden en de tollenaar. Voorwaar, Ik zeg u, al wat gij op aarde bindt, zal gebonden zijn in de hemel, en al wat gij op aarde ontbindt, zal ontbonden zijn in de hemel. (Mattheüs18: 15–18) (NBG51)

Over der woorden ”… dan zij hij u als de heiden en de tollenaar …” moet worden opgemerkt dat de Joden geen gemeenschap met heidenen hadden omdat ze als onrein werden beschouwd (zie Handelingen 10: 28). Ze behandelden de tollenaren op dezelfde manier omdat die met de Romeinen samenwerkten en geldgierig waren (Mattheüs 9: 10–11). Deze algemene afwijzing was niet goed, maar het was de praktijk bij de Joden. Jezus gaat op deze dagelijkse praktijk in en laat zien, wat de werkelijke zin van de afscheiding is: de reden daarvoor mag niet de sociale of nationale status van iemand zijn, maar het feit, dat hij de hulp niet aanneemt, die hij van zijn geloofsbroeders en ‑zusters krijgt, en zijn zonden wil vasthouden.

Er is een praktisch voorbeeld van deze instructie van Jezus — hoe het werd toegepast in de gemeente in Korinthe:

Men hoort algemeen dat er hoererij onder u voorkomt, en wel zo’n vorm van hoererij waarvan zelfs onder de heidenen geen sprake is, namelijk dat iemand de vrouw van zijn vader heeft. En u doet zich zo gewichtig voor. Kunt u niet beter treuren, om dan hem die deze daad begaan heeft, uit uw midden weg te doen? Ik heb, hoewel afwezig met het lichaam, maar aanwezig met de geest, namelijk reeds besloten – alsof ik aanwezig was – om hem die dat zo gedaan heeft, in de Naam van onze Heere Jezus Christus, als u en mijn geest bijeengekomen zijn, in de kracht van onze Heere Jezus Christus, over te geven aan de satan, tot verderf van het vlees, opdat de geest behouden zal worden op de dag van de Heere Jezus. Uw roem is niet goed. Weet u niet dat een klein beetje zuurdeeg het hele deeg doorzuurt? Verwijder dan het oude zuurdeeg, opdat u een nieuw deeg zult zijn. U bent immers ongezuurd, want ook ons Paaslam is voor ons geslacht: Christus. (1 Korinthe 5: 1–7)

En dan een paar verzen later:

Maar nu heb ik u geschreven dat u zich niet moet inlaten met iemand die, terwijl hij een broeder wordt genoemd, een ontuchtpleger is, of een hebzuchtige, of een afgodendienaar, of een lasteraar, of een dronkaard, of een rover. MET ZO IEMAND MOET U ZELFS NIET ETEN. Het is toch niet aan mij om hen die buiten zijn te oordelen? Oordeelt u immers niet alleen hen die binnen zijn? Maar hen die buiten zijn, oordeelt God. EN DOE DE KWAADDOENER UIT UW MIDDEN WEG. (1 Korinthe 5: 11–13)

Iemand zou kunnen vragen: ”Waar is de barmhartigheid? Waar is het geduld? Hoopte Paulus niet dat God het hart van de zondaar nog kon openen?” Jawel!4 De uitsluiting kan de zondaar nog wakker schudden om zijn positie voor God te beseffen en toch berouw te tonen. Maar hoewel hij het voor mogelijk hield en juist daarom (!), laat hij zien dat er duidelijke voorwaarden zijn om bij de kerk te horen. Hoewel deze manier van afscheiding (d.w.z. uitsluiting) hard is en pijn doet, kan de gemeente van God toch geen gemeenschap hebben met iemand die de zonde vasthoudt. Als de uitgesloten persoon tot bezinning komt en berouw heeft, dan kan hij weer terugkeren naar de kerk met een nieuwe beslissing om een leven te leven dat God en de kerk waardig is.

Zo beschermden de eerste christelijke kerken de zuiverheid van de kerk, zodat mensen die zich niet echt hadden bekeerd, niet onder hen zouden blijven. Daarom kan Paulus de broeders en zusters in zijn brieven ook als ”heiligen” aanspreken (bijv. 1 Korinthe 1: 1–3; 2 Korinthe 1: 1–2)5

In het Nieuwe Testament heeft de uitdrukking ”heilige” dezelfde betekenis als het woord ”christen” (Handelingen 9:13; Efeze 5:3; Filippenzen 4:21–22; Hebreeën 3:1). Alle Christenen zijn heiligen en alleen diegenen horen bij de kerk, die zich laten heiligen en God in hun leven laten regeren (Hebreeën 12:14, Efeze 5:5, Galaten 5:19–21). Het gaat hier niet over mensen zonder zonde (dat wordt in het bijzonder in de brieven aan de gemeente van Korinthe duidelijk), maar over mensen, ”de geheiligden in Christus Jezus” (1 Korinthe 1:2), die de vergeving en de verlossing van Jezus hebben aangenomen. Ook als ze struikelen en zondigen, zullen ze dan naar de vermaning luisteren en willen ze zich veranderen. De hele kerk en elk lid van de kerk strijdt tegen de zonde. Een christen kan geen dubbel leven leiden. Hij kan niet God dienen en tegelijkertijd met zijn hart in de wereld zijn (Mattheüs 6: 24, Mattheüs 10: 38–39, Jakobus 4: 4, 1 Johannes 2: 4–6, 1 Johannes 2: 15–17; Johannes 12: 25–26). Op diezelfde manier kan ook de kerk geen plaats voor zondaars hebben, die zich niet willen veranderen.

Als de christenen mensen, die de weg van deze wereld volgen, als leden van de geestelijke gemeenschap zouden accepteren, dan zouden ze die bedriegen omdat ze ze als broeders en zusters in Christus zouden behandelen hoewel ze dat eigenlijk niet zijn. Ze zouden ook een verkeerd beeld van kerk aan de ongelovigen laten zien.

Vorm geen ongelijk span met ongelovigen, want wat heeft gerechtigheid gemeenschappelijk met wetteloosheid, en welke gemeenschap is er tussen licht en duisternis? En welke overeenstemming is er tussen Christus en Belial? Of wat deelt een gelovige met een ongelovige? Of welk verband is er tussen de tempel van God en de afgoden? Want u bent de tempel van de levende God, zoals God gezegd heeft: Ik zal in hun midden wonen en onder hen wandelen, en Ik zal hun God zijn en zij zullen Mijn volk zijn. GA DAAROM UIT HUN MIDDEN WEG EN ZONDER U AF, zegt de Heere, en raak het onreine niet aan, en Ik zal u aannemen, en Ik zal u tot een Vader zijn, en u zult Mij tot zonen en dochters zijn, zegt de Heere, de Almachtige. (2 Korinthe 6: 14–18)

Ook de betekenis van het Griekse woord voor kerk, ”εκκλήσια” [ecclesia]  betekent ”gemeenschap, die zich naar buiten (eruit) laat roepen”. Dat is een zinspeling op de gewoonte, dat de herauten en boden in de Griekse steden vroeger gewend waren de mensen voor de openlijke samenkomst uit hun huizen te roepen. Op die manier roepen ook de boden van het evangelie het volk van God uit de wereld tot zijn gemeente. Christenen blijven in deze wereld en onder de ongelovigen leven, maar ze hebben geen geestelijke gemeenschap met hen.6.

Door wat wij hierboven al schreven, kunnen wij zien, dat de praktijk van de eerste christenen in de bijbel heel anders was als die van de ”kerkgenootschappen” vandaag de dag. Tegenwoordig kan iedereen een lid van een kerk worden (na een paar formaliteiten) en vaak wordt het uitsluiten van mensen uit de gemeente niet in praktijk gebracht. Om te kunnen onderscheiden wie als deel van de kerk moet worden geaccepteerd en wie moet worden uitgesloten, is het belangrijk om meer tijd met elkaar door te brengen en elkaar meer aandacht te geven om deel te kunnen nemen aan elkaars geestelijk leven. Zonder deze toewijding voor de heiliging van onze broeders kun je de wil van Christus niet vervullen en de zuiverheid van de kerk kan niet worden behouden, wat een gevaar is voor het bestaan van de kerk.

4 De gelijkenis van het onkruid tussen de tarwe

De verkeerde praktijk begon niet pas in onze tijd. Al in de vierde eeuw, in verband met de Donatische strijd7), gebruikte Augustinus de gelijkenis van het onkruid en de tarwe uit het Nieuwe Testament om de aanwezigheid van naamchristenen in de kerk goed te praten. Augustinus zei op basis van deze gelijkenis, dat de kerk een ”gemengd lichaam” (corpus permixtum) is waar de slechte mensen samen met de rechtvaardige mensen leven.

Laten we eens kijken naar wat Jezus eigenlijk zei in de gelijkenis:

Een andere gelijkenis hield Hij hun voor. Hij zei: Het Koninkrijk der hemelen is gelijk aan iemand die goed zaad zaaide in zijn akker. Maar toen de mensen sliepen, kwam zijn vijand en zaaide onkruid tussen de tarwe, en ging weg. Toen het gewas opkwam en vrucht voortbracht, kwam ook het onkruid tevoorschijn. De slaven van de heer des huizes gingen naar hem toe en zeiden: Heer, hebt u niet goed zaad in uw akker gezaaid? Waar komt dan dit onkruid vandaan? Hij zei tegen hen: Een vijandig mens heeft dat gedaan. De slaven zeiden tegen hem: Wilt u dan dat wij erheen gaan en het verzamelen? Maar hij zei: Nee, opdat u bij het verzamelen van het onkruid niet misschien tegelijk ook de tarwe zelf uittrekt. Laat ze allebei samen tot de oogst opgroeien, en in de oogsttijd zal ik tegen de maaiers zeggen: Verzamel eerst het onkruid en bind het in bossen om het te verbranden, maar breng de tarwe bijeen in mijn schuur.  (Mattheüs 13: 24–30)

Toen Jezus de menigte had laten weggaan, ging Hij naar huis. En Zijn discipelen kwamen bij Hem en zeiden: Verklaar ons de gelijkenis van het onkruid op de akker. Hij antwoordde en zei tegen hen: Hij die het goede zaad zaait, is de Zoon des mensen. De akker is de wereld, het goede zaad zijn de kinderen van het Koninkrijk en het onkruid zijn de kinderen van de boze. De vijand die het gezaaid heeft, is de duivel; de oogst is de voleinding van de wereld en de maaiers zijn engelen. Zoals dan het onkruid verzameld en met vuur verbrand wordt, zo zal het ook zijn bij de voleinding van deze wereld: de Zoon des mensen zal Zijn engelen uitzenden, en zij zullen uit Zijn Koninkrijk verzamelen alle struikelblokken, en hen die de wetteloosheid doen, en zij zullen hen in de vurige oven werpen; daar zal gejammer zijn en tandengeknars. Dan zullen de rechtvaardigen stralen als de zon, in het Koninkrijk van hun Vader. Wie oren heeft om te horen, laat hij horen. (Mattheüs 13: 36–43)

In deze gelijkenis van het onkruid tussen de tarwe is de akker de wereld en niet de kerk (vers 38). De kerk is in de wereld en schijnt als een licht; daarom kan de kerk niet identiek zijn met de wereld!

… opdat u onberispelijk en oprecht zult zijn, kinderen van God, smetteloos te midden van een verkeerd en ontaard geslacht, waaronder u schijnt als lichten in de wereld, door vast te houden aan het Woord van het leven, mij tot roem met het oog op de dag van Christus, dat ik niet tevergeefs heb hardgelopen en mij ook niet tevergeefs heb ingespannen. (Filippenzen 2: 15–16)

Jezus gebruikte de gelijkenis van het onkruid en de tarwe om de Joden te helpen om hun ideeën over de Messias te corrigeren. De Joden van toentertijd verwachtten een Messias die zou komen als een zegevierende koning en een rechtvaardige rechter; hij zou zijn volk redden van de onderdrukking van de goddelozen en de boosdoeners in het land vernietigen.

Maar Jezus regeerde niet als een politieke koning en Hij kwam ook niet om de boosdoeners te bestraffen. Het laatste oordeel zal plaatsvinden op de dag van Zijn wederkomst. Tot de dag van het oordeel moeten de goeden en de kwaden samen op de aarde leven. Zijn koninkrijk is geestelijk en Hij heeft de wereld op een geestelijke manier overwonnen:

Deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat u in Mij vrede zult hebben. In de wereld zult u verdrukking hebben, maar heb goede moed: Ik heb de wereld overwonnen. (Johannes 16: 33)

In Mattheüs 13: 41 verzamelt de Zoon des Mensen de boosdoeners uit zijn rijk. Maar hier betekent Zijn rijk niet de kerk, maar de wereld. Jezus zal bij zijn tweede komst de Heer van de hele geschapen wereld zijn en hij zal het gezag hebben om er als de Messias over te heersen:

En de zevende engel blies op de bazuin, en er klonken luide stemmen in de hemel, die zeiden: De koninkrijken van de wereld zijn van onze Heere en van Zijn Christus geworden, en Hij zal Koning zijn in alle eeuwigheid. (Openbaring 11: 15)

Een soortgelijke interpretatie is ook van toepassing op de gelijkenis van het visnet.

Het Koninkrijk der hemelen is ook gelijk aan een net, uitgeworpen in de zee, dat allerlei soorten vissen bijeenbrengt. Als het vol geworden is, trekken de vissers het op de oever. Ze gaan zitten en verzamelen de goede vissen in vaten, maar de slechte gooien zij weg. Zo zal het bij de voleinding van de wereld zijn: de engelen zullen uitgaan en de slechten uit het midden van de rechtvaardigen afzonderen, en zij zullen hen in de vurige oven werpen; daar zal gejammer zijn en tandengeknars. (Mattheüs 13: 47–50)

Het feit dat Jezus het koninkrijk van de hemel vergelijkt met het visnet betekent niet dat het visnet betrekking heeft op de kerk. In andere gelijkenissen vergelijkt Hij het koninkrijk van de hemel bijvoorbeeld met een koning8 of met een koopman9. In deze gelijkenissen is er geen enkele reden om te denken dat de koning of de koopman een symbool is voor de kerk. Jezus gebruikte vaak de uitdrukking ”het koninkrijk van de hemel”, als Hij iets wilde uitleggen over het koninkrijk van God. Het ”koninkrijk van God” (in Mattheüs: ”koninkrijk van de hemel”) betekende voor de Joden het koninkrijk van de Messias. Met Zijn gelijkenissen wilde Jezus vooral hun verkeerde ideeën daarover corrigeren.

5 Andere teksten die vaak verkeerd worden geïnterpreteerd

5.1 2 Timotheüs 2:16–21

Maar ontwijk onheilige, inhoudsloze praat. Want zij die dat doen, zullen steeds meer in goddeloosheid toenemen. En hun woord zal zich uitzaaien als kanker; onder hen bevinden zich Hymeneüs en Filetus. Zij zijn van de waarheid afgeweken door te beweren dat de opstanding reeds heeft plaatsgevonden, en breken het geloof van sommigen af. Toch blijft het vaste fundament van God staan, met dit zegel: De Heere kent wie van Hem zijn, en: Ieder die de Naam van Christus noemt, moet zich ver houden van de ongerechtigheid. Maar in een groot huis zijn niet alleen voorwerpen van goud en van zilver, maar ook van hout en aardewerk. Sommige zijn voor eervol, maar andere voor oneervol gebruik. Als iemand zich dan van deze dingen reinigt, zal hij een voorwerp zijn voor eervol gebruik, geheiligd en van veel nut voor de Heere, voor elk goed werk gereedgemaakt. (2 Timotheüs 2: 16–21)

Om de valse leer van de ”onzichtbare kerk” te ondersteunen zegt men dat het huis, dat Paulus noemt (vers 20), identiek is met de kerk. De vaten voor eervol en oneervol gebruik worden dan foutief als gelovigen en ongelovigen gezien, die samen in de kerk zouden zijn.

Het is juist dat het huis betrekking heeft op de kerk omdat het in de context over het leven van de kerk gaat. Maar de vaten voor eervol en oneervol10 [gebruik] hebben geen betrekking op de gelovige en ongelovige leden maar (op basis van de context) op leden die sterk zijn in hun geloof en in de leer en de anderen, die zwakker zijn en gemakkelijker door valse leraren kunnen worden beïnvloed (Er waren gnostische valse leraars buiten de kerk, die men moest vermijden omdat hun leer ”zich uitzaaide als kanker” en ze hadden al veel mensen in de war gebracht in hun geloofsleven). Jezelf te reinigen van ”deze dingen” is een beetje hetzelfde als de gedachte in vers 19: ”Ieder die de Naam van Christus noemt, moet zich ver houden van de ongerechtigheid …”. Dus ”deze dingen” heeft geen betrekking op de voorwerpen voor oneervol gebruik, maar op de valse leren en leraars. De ”voorwerpen voor oneervol gebruik” waren mensen die begonnen toe te geven aan de invloed van de gnostische bedriegers maar als ze zich van hen zouden afscheiden zouden ze ”een voorwerp zijn voor eervol gebruik, geheiligd en van veel nut voor de Heere, voor elk goed werk gereedgemaakt” worden.

5.2 1 Korinthe 15: 34

Word op de juiste manier nuchter en zondig niet, want sommigen hebben geen kennis van God. Tot beschaming zeg ik u dit. (1 Korinthe 15: 34)

In de context gaat het in deze tekst over het correcte begrip van de opstanding. Het lijkt erop dat sommige christenen in Korinthe — beïnvloed door het Griekse concept van het leven na de dood — onzeker werden over wat er precies met hun lichaam zou gebeuren na de dood en begonnen te twijfelen of hun lichaam zou opstaan uit de dood. In het algemeen geloofden de Grieken in de onsterfelijkheid van de geest, maar ze konden zich de wederopstanding van het lichaam niet voorstellen. Paulus legt aan de ene kant grondig uit wat de juiste christelijke leer is over de opstanding maar aan de andere kant berispt hij de christenen voor hun twijfels omdat ze op die manier de kracht van God betwijfelen of Hij de doden kan opwekken. Daarom zegt hij dat sommige van hen geen kennis van God hebben — ze begrijpen niet hoe krachtig Hij is en dat het voor Hem niet te moeilijk is om de doden weer op te wekken in onsterfelijke lichamen. Het betekent niet dat sommige leden van de gemeente in Korinthe geen christenen waren. In de inleidende groet van de brief zien we dat hij ze allemaal als ”heiligen” zag:

… aan de gemeente van God die in Korinthe is, aan de geheiligden in Christus Jezus, geroepen heiligen, met allen die de naam van onze Heere Jezus Christus aanroepen, in elke plaats, zowel hun als onze Heere … (1 Korinthe 1: 2)

5.3 Mattheüs 25:1–13

Dan zal het Koninkrijk der hemelen gelijk zijn aan tien meisjes, die hun lampen namen en op weg gingen, de bruidegom tegemoet. Vijf van hen waren wijs en vijf waren dwaas. Zij die dwaas waren, namen wel hun lampen maar geen olie met zich mee. De wijzen namen met hun lampen ook olie mee in hun kruikjes. Toen de bruidegom uitbleef, werden zij allen slaperig en vielen in slaap. En te middernacht klonk er een geroep: Zie, de bruidegom komt, ga naar buiten, hem tegemoet! Toen stonden al die meisjes op en maakten hun lampen in orde. De dwazen zeiden tegen de wijzen: Geef ons van uw olie, want onze lampen gaan uit. Maar de wijzen antwoordden: In geen geval, anders is er misschien niet genoeg voor ons en u. Ga liever naar de verkopers en koop olie voor uzelf. Toen zij weggingen om olie te kopen, kwam de bruidegom; en zij die gereed waren, gingen met hem naar binnen naar de bruiloft, en de deur werd gesloten. Later kwamen ook de andere meisjes, die zeiden: Heer, heer, doe ons open! Hij antwoordde en zei: Voorwaar, ik zeg u: ik ken u niet. Wees dan waakzaam, want u weet de dag en ook het uur niet waarop de Zoon des mensen komen zal. (Mattheüs 25: 1–13)

Deze gelijkenis is een waarschuwing voor de gelovigen om te volharden tot het einde en er zelfs op voorbereid te zijn om lang te wachten op de wederkomst van Jezus. De gelovigen die niet tot het einde toe volharden (die niet genoeg olie hebben) zullen niet in zijn hemels rijk (de bruiloft) mogen ingaan. Als iemand beslist om Jezus te volgen en zo een lid van het lichaam van Christus wordt maar dan later het geloof weer loslaat, dan verliest hij zij eeuwig leven.11 Wij moeten ons bewust zijn van het feit dat een gelijkenis grenzen heeft. Jezus wilde de mensen bemoedigen om standvastig te zijn en altijd vorbereid te zijn op zijn komst. Deze gelijkenis is geen beschrijving van het leven in de gemeente. Daarom kan hij niet als argument worden gebruikt tegen de noodzaak van een scheiding tussen gelovigen en ongelovigen.

5.4 Johannes 10:14–16

Ik ben de goede Herder en Ik ken de Mijnen en word door de Mijnen gekend, zoals de Vader Mij kent en Ik de Vader ken; en Ik geef Mijn leven voor de schapen. Ik heb nog andere schapen, die niet van deze schaapskooi zijn; ook die moet Ik binnenbrengen, en zij zullen Mijn stem horen en het zal worden één kudde en één Herder. (Johannes 10: 14–16)

Jezus zegt dat er ”één kudde” zal zijn in de toekomst. Daarom denken veel mensen dat de kudde betrekking heeft op de gelovigen die Jezus op de laatste dag zal verzamelen vanuit de verschillende zichtbare kerken. Dan zouden de gelovigen, die verstrooid zijn in de vele verschillende kuddes tot één kudde worden verenigd.

Maar waarom zou deze toekomstige gebeurtenis betrekking moeten hebben op de laatste dag? Het kan net zo goed betrekking hebben op een andere toekomstige gebeurtenis. Jezus spreekt over degenen die ”van deze schaapskooi” zijn en over andere ”die niet van deze schaapskooi zijn”. De schapen van deze schaapskooi had Hij al geroepen en Hij zou de andere schapen later roepen. Al de schapen die naar de stem van de goede herder luisteren zouden samen één kudde vormen. In vers 16 spreekt Hij over ”deze” schaapskooi. Dat moet betrekking hebben op Israël omdat Jezus tijdens zijn dienst op aarde de taak had om de ”verloren schapen van het huis van Israël” te roepen:

Deze twaalf zond Jezus uit en Hij gebood hun: U zult u niet op weg begeven naar de heidenen en u zult geen enkele stad van de Samaritanen binnengaan, maar ga liever naar de verloren schapen van het huis van Israël. En als u op weg gaat, predik dan: Het Koninkrijk der hemelen is nabijgekomen. (Mattheüs 10: 5–7)

Daaruit blijkt dat de ”andere schapen” betrekking heeft op de heidenen. Jezus verwees naar het feit dat er onder de heidenen mensen waren die ook naar zijn oproep zouden luisteren. Een paar jaar later zouden de de discipelen deze grote gebeurtenis beleven: de vereniging van Joden en heidenen. Dit is samengevat in de brief van Paulus aan de Efeziërs:

Bedenk daarom dat u die voorheen heidenen was in het vlees en die onbesnedenen genoemd werd door hen die genoemd worden besnijdenis in het vlees, die met de hand gebeurt, dat u in die tijd zonder Christus was, vervreemd van het burgerschap van Israël en vreemdelingen wat betreft de verbonden van de belofte. U had geen hoop en was zonder God in de wereld. Maar nu, in Christus Jezus, bent u, die voorheen veraf was, door het bloed van Christus dichtbij gekomen. Want Hij is onze vrede, Die beiden één gemaakt heeft. En door de tussenmuur, die scheiding maakte, af te breken, heeft Hij de vijandschap in Zijn vlees tenietgedaan, namelijk de wet van de geboden, die uit bepalingen bestond, opdat Hij die twee in Zichzelf tot één nieuwe mens zou scheppen en zo vrede zou maken, en opdat Hij die beiden in één lichaam met God zou verzoenen door het kruis, waaraan Hij de vijandschap gedood heeft. En bij Zijn komst heeft Hij door het Evangelie vrede verkondigd aan u die veraf was, en aan hen die dichtbij waren. Want door Hem hebben wij beiden door één Geest de toegang tot de Vader. Zo bent u dan niet meer vreemdelingen en bijwoners, maar medeburgers van de heiligen en huisgenoten van God, … (Efeze 2: 11–19)

Dus de vereniging van de schapen vanuit de twee schaapskooien vond al plaats in de eerste eeuw, toen de Joodse christenen en de christenen vanuit de heidenen als één kudde werden samengevoegd in de kerk.

6 Samenvatting

De leer van de ”onzichtbare kerk”, ofwel ”kerk met een kleine k” en ”Kerk met een grote K”, komt niet in de bijbel voor. Er zijn verschillen tussen de leden van de christelijke kerk in hoe ”volwassen” iemand al is in het geloof, hoe diep zijn geloof is of hoe gehoorzaam hij is. Maar ieder lid heeft een relatie met het hoofd, Christus (1 Korinthe 12: 12–27; Efeze 4: 15–16). Deze kerk wordt door de wereld gezien:

Een nieuw gebod geef Ik u, namelijk dat u elkaar liefhebt; zoals Ik u liefgehad heb, moet u ook elkaar liefhebben. Hierdoor zullen allen inzien dat u Mijn discipelen bent: als u liefde onder elkaar hebt. (Johannes 13: 34–35)

… Ik in hen, en U in Mij, opdat zij volmaakt één zijn en opdat de wereld erkent dat U Mij gezonden hebt en hen liefgehad hebt, zoals U Mij hebt liefgehad. (Johannes 17: 23)

De wereld moet de kerk kunnen zien. De christelijke kerk moet zich altijd bewust zijn van haar verantwoordelijkheid. Een ”kerk” die als een ”vermengd lichaam” leeft is niet het lichaam van Christus en vervult niet de opdracht die Jezus de kerk toevertrouwde. Christenen leven in diepe gemeenschap die gebaseerd is op de leer van Christus. Alleen op die manier kan hun getuigenis over de liefde van Christus authentiek zijn voor de wereld.

Als het er alleen om gaat of men gelooft en behoort tot de onzichtbare ”kerk” van individuele gelovigen verspreid over alle kerkgenootschappen, dan is het onbelangerijk tot welke kerkgenootschap men behoort of dat je überhaupt bij een van die kerkgenootschappen hoort. Op deze manier zou wat Jezus zei over de kerk over broederliefde, wederzijdse diepe hulp, eenheid als een getuigenis voor de wereld onmogelijk of uiterst beperkt zijn. Als deze onzichtbare vorm van gemeenschap voldoende zou zijn, zou dat betekenen dat de kerk die in de eerste eeuw na Christus bestond, niet meer nodig is. Het resultaat van deze benadering verdraait de betekenis en doet het doel van de kerk teniet. Het maakt de mensen ook onverschillig om haar te beschermen tegen de zonde en de onbijbelse leer.

Scroll to top ↑


Voetnoten:
  1. De bekende reformator Johannes Calvijn (1509 — 1564) formuleerde de leer van de onzichtbare kerk als volgt: ”Want we hebben gezegd, dat de Heilige Schrift in tweeërlei zin van de kerk spreekt. Soms, wanneer ze de kerk noemt, bedoelt ze die kerk, die inderdaad voor Gods aanschijn kerk is, in welke geen anderen opgenomen worden, dan die door de genade der aanneming kinderen Gods, en door de heiligmaking des Geestes waarachtige leden van Christus zijn. En dan bevat zij niet slechts de heiligen, die op de aarde wonen, maar alle uitverkorenen, die er van het begin der wereld geweest zijn. Dikwijls echter duidt de Schrift met de naam kerk aan de ganse menigte der mensen, die over de aarde verspreid is, en die belijdt, dat zij één God en Christus dient, door de Doop in zijn verbond wordt ingelijft, door de deelneming aan het Avondmaal haar eenheid in de ware leer en liefde betuigt, eenstemmigheid heeft in het Woord des Heeren, en tot de prediking daarvan de dienst onderhoudt, die door Christus ingesteld is. In deze kerk echter zijn zeer veel huichelaars gemengd, die niets van Christus hebben dan de naam en de uiterlijke schijn; zeer veel eergierigen, hebzuchtigen, afgunstigen, kwaadsprekers, sommigen van een onrein leven, die een tijdlang verdragen worden, of omdat ze niet door een wettig oordeel kunnen overtuigd worden, of omdat niet altijd een behoorlijke gestrengheid van tucht heerst. Evenals het dus nodig is, dat we een onzichtbare, alleen voor Gods ogen waarneembare kerk geloven, zo wordt ons geboden deze, die ten aanzien der mensen kerk genoemd wordt, hoog te achten en gemeenschap met haar te oefenen.” (Boek IV hoofdstuk 1.7) Bron: http://www.theologienet.nl/documenten/Calvijn4%20INSTITUTIE.pdf 
  2. Als Bijbelvertaling hebben wij, tenzij bij het citaat anders aangegeven, de Herziene Statenvertaling geciteerd. 
  3. ”bestraf hem” betekent hier: ”vermaan hem” of ”berisp hem” of ”wijs hem terecht”  
  4. Dit is zichtbaar in 1 Korinthe 5: 5: … opdat de geest behouden zal worden op de dag van de Heere Jezus
  5. Een soortgelijke manier van aanspreken ziet men ook in andere brieven: Romeinen 1: 1–7; Filippenzen 1:1; Kolossenzen 1: 1–4; 2 Petrus 1: 1–4 
  6. Zie ook de prediking van Petrus bij Pinksteren in Handelingen 2:40: ”Laat u behouden uit dit verkeerde geslacht” 
  7. De Donatisten (genoemd naar hun leider, Donatus, bisschop van Carthago) zeiden dat de kerk uit ”heiligen” moet bestaan, niet uit ”zondaren” en dat de sacramenten zoals de doop, die door bisschoppen werden uitgevoerd die hun geloof tijdens de vervolging onder de Romeinse keizer Diocletianus (vierde eeuw na Christus) hadden verloochend, ongeldig zijn. Augustinus was het met dit gezichtspunt niet eens en was een vurige tegenstander van de Donatisten. Hier is een uittreksel uit zijn werk: ”… Wat echter vooral bewaakt moet worden, is dat geen enkel individu zich mag laten verleiden en bedriegen door mensen die zich in de katholieke kerk zelf bevinden en die erdoor gedragen worden als het kaf dat tot aan de tijd van het scheiden van kaf en koren in stand gehouden wordt. … je zult getuige moeten zijn van vele dronkaards, gierige mannen, bedriegers, overspeligen, overspeligen, mannen die heiligschennende charmes aan hun persoon binden en anderen die aan tovenaars en astrologen zijn overgeleverd, en wichelroedelopers die in allerlei soorten van goddeloze kunsten worden beoefend. U zult ook moeten toezien hoe juist die mensenmassa’s die de theaters vullen op de feestelijke dagen van de heidenen ook de kerken vullen op de feestelijke dagen van de christenen. En als je deze dingen ziet, zul je geneigd zijn ze te imiteren. Neen, waarom zou ik de uitdrukking gebruiken, zult u zien, in verwijzing naar de dingen die u zeker al kent? Want u bent niet onwetend van het feit dat velen die christenen worden genoemd, zich bezighouden met al die kwade dingen die ik kort heb genoemd. Ook bent u niet onwetend van het feit dat mannen die u kent om de naam van christenen te dragen, zich soms schuldig maken aan nog ergere overtredingen dan deze. …” (AUGUSTINUS 
  8. Mattheüs 18: 23 
  9. Mattheüs 13: 45–46 
  10. In de Griekse oorspronkelijke tekst worden de woorden “timē” = eer, waarde (HSV: eervol gebruik) en ”atimia” = oneer, het tegendeel van “timē” (HSV: oneervol gebruik) gebruikt (ze worden afgeleid van de werkwoorden “timaō” = waarderen eren en “atimazō” = niet waarderen, onteren). Ook in 1 Korinthe 12: 23 gebruikt Paulus een woord dat is afgeleid van het Griekse woord “timē”: “atimoteros” = meer veracht (HSV: minder eervol). Deze tekst kan ons helpen om dichter bij de betekenis te komen van wat Paulus bedoelde in 2 Timotheüs 2: 20, toen hij schreef: ”voorwerpen voor eervol en oneervol gebruik”:

    Want zoals het lichaam één is en veel leden heeft, en al de leden van dit ene lichaam, hoewel het er veel zijn, één lichaam zijn, zo is het ook met Christus. Ook wij allen immers zijn door één Geest tot één lichaam gedoopt, hetzij dat wij Joden zijn, hetzij Grieken, hetzij slaven, hetzij vrijen; en wij allen zijn van één Geest doordrenkt. (1 Korinthe 12: 12–13)

    En het oog kan niet zeggen tegen de hand: Ik heb je niet nodig, of vervolgens het hoofd tegen de voeten: Ik heb jullie niet nodig. Ja, meer nog, de leden van het lichaam die de zwakste schijnen te zijn, zijn echter juist zeer noodzakelijk. En aan de leden van het lichaam die wij als minder eervol beschouwen, verlenen wij groter eer en onze oneerbare leden krijgen een grotere eer. Onze eerbare leden echter hebben dat niet nodig. Maar God heeft het lichaam zo samengesteld, dat Hij aan het lid dat tekortkomt, groter eer gaf, opdat er geen verdeeldheid in het lichaam zou zijn, maar de leden voor elkaar gelijke zorg zouden dragen. (1 Korinthe 12:21–25)

    Hier is het duidelijk dat de eerbare en de oneerbare leden betrekking hebben op christenen. Paulus wil zeggen dat iedere christen waardevol is, omdat de Heilige Geest in hem woont, wat voor gaven hij ook heeft. Zoals ieder lid van het lichaam met het hoofd is verbonden en gehoorzaam is aan het hoofd, zo is ook ieder lid van de kerk verbonden met Christus. 

  11. zie bijvoorbeeld: Hebr. 6:4–8 en Hebr. 10:24–31 en andere teksten, die wij in ons artikel over afval van het geloof hebben geschreven.